23/07/13

Stuiting van de verjaring van RSZ – schulden door de instelling of de uitoefening van de strafvordering

Artikel 42 van de RSZ - Wet van 27.06.1969 bepaalt de verjaringstermijnen inzake betaling en
terugbetaling van sociale zekerheidsbijdragen.

De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de werkgevers die onder de
RSZ - Wet vallen, verjaren na drie jaar vanaf de dag van de opeisbaarheid van de bedoelde
schuldvorderingen. In afwijking van deze regel wordt de verjaringstermijn verlengd tot zeven jaar
indien de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid het gevolg zijn van
ambtshalve regularisaties na de vaststelling, bij de werkgever, van bedrieglijke handelingen of
valse of opzettelijk onvolledige aangiften.

De verjaring van de vorderingen, bedoeld in het eerste tot derde lid van artikel 42 van de RSZ –
Wet, worden gestuit:

1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;
2° door een aangetekende brief van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan de werkgever en
door een aangetekende brief van de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;
3° door de betekening van het in artikel 40 van de RSZ - Wet bedoelde dwangbevel;
door de instelling of de uitoefening van de strafvordering, alsook door daden van
onderzoek of daden van vervolging.

Bovenstaande 4° stuitingsgrond werd ingevoerd in artikel 42 van de RSZ – Wet door de
Programmawet van 29.03.2012 en is in werking getreden op 06.04.2012.

Reden voor de invoering van deze stuitingsgrond was dat de werkgever dewelke vervolgd werd
wegens sociale fraude vaak ontsnapte aan het betalen van de ontdoken sociale
zekerheidsbijdragen wanneer namelijk de RSZ niet tijdig was overgegaan tot dagvaarding van de
werkgever voor de Arbeidsrechtbank.

Voortaan wordt de verjaringstermijn ook gestuit door de instelling of de uitoefening van de
strafvordering, alsook door daden van onderzoek of daden van vervolging.

Op die manier hoopt de RSZ in geval van langdurende strafprocedures inzake sociale fraude niet
langer achter het net te vissen omwille van verjaring wat betreft hun vordering van ontdoken
sociale zekerheidsbijdragen.

In de praktijk ging de RSZ vaak reeds over tot dagvaarding van de werkgever voor de
Arbeidsrechtbank nog voor er een uitspraak was in de strafprocedure, dit precies om haar rechten
inzake betaling van sociale zekerheidsbijdragen te vrijwaren.

Betekent dit nu dat de Strafrechter ingeval van strafrechtelijke veroordeling van de werkgever deze
laatste telkenmale ambtshalve zal kunnen veroordelen tot betaling van de ontdoken sociale
zekerheidsbijdragen, bijdrageopslagen en verwijlintresten?

Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Het Sociaal Strafwetboek voorziet immers slechts in een beperkte toepassing van de ambtshalve
veroordeling.

Zo bepaalt artikel 236 van het Sociaal Strafwetboek:

“Wanneer de benadeelde derden zich geen burgerlijke partij hebben gesteld, veroordeelt de
rechter die de straf uitspreekt voorzien in de artikelen 218, 219, 220 en 211, of die de schuld
vaststelt voor een inbreuk op deze bepalingen, de schuldenaar van onbetaalde bijdragen
ambtshalve tot het betalen van de achterstallige bijdragen, de bijdrageopslagen en de
verwijlinteresten.
Wanneer de benadeelde derden zich geen burgerlijke partij hebben gesteld, veroordeelt de rechter
die de straf uitspreekt voorzien in artikel 233, § 1, 3°, of die de schuld vaststelt voor een inbreuk op
die bepaling, de verdachte ambtshalve tot het terugbetalen van de onrechtmatig ontvangen
bedragen, vermeerderd met de verwijlinteresten.

Wanneer er geen afrekening is met betrekking tot de in het eerste en tweede lid bedoelde
bedragen of wanneer de afrekening betwist wordt en er in dit verband nadere informatie nodig is,
houdt de rechter de beslissing over de ambtshalve veroordeling aan.”

Wanneer we de franstalige versie van artikel 236 van het Sociaal Strafwetboek consulteren, wordt
duidelijk dat in de nederlandstalige versie per vergissing artikel 211 werd vernoemd waar dit artikel
221 hoorde te zijn.

De ambtshalve veroordeling van de werkgever door de Strafrechter tot betaling van de ontdoken
sociale zekerheidsbijdragen is door de wetgever beperkt tot bovenstaande gevallen.

Het toepassingsgebied van de ambtshalve veroordeling werd door de invoering van het Sociaal
Strafwetboek dus gevoelig beperkt.

Betekent dit dan dat de invoering van de bovenstaande 4° stuitingsgrond in de praktijk van weinig
betekenis zal zijn?

Toch niet. De RSZ zal nu vaak veel langer de mogelijkheid hebben om zelf over te gaan tot
dagvaarding van de werkgever voor de Arbeidsrechtbank in betaling van ontdoken sociale
zekerheidsbijdragen.

dotted_texture