04/03/13

Stedenbouwkundige inbreuk wettigt geen staking van het gebruik

Wanneer een stedenbouwkundige inbreuk gepleegd wordt, kunnen de bevoegde overheden onder specifieke voorwaarden overgaan tot de stillegging van de werken (het zogenaamde stakingsbevel, art. 6.1.47 e.v. VCRO). Niet zelden komt het voor dat de inbreuk reeds voltooid is, waarbij de bevoegde overheid echter een staking van het gebruik oplegt. Volgens het Hof van Beroep te Gent kan dit nochtans niet zonder meer.

In het besproken geval werd door de Gewestelijke Stedenbouwkundige Inspecteur een bevel tot staking van het gebruik opgelegd van welbepaalde constructies omdat deze zonder vergunning werden opgericht. De constructies waren integraal voltooid en dit sedert meerdere jaren.

In de procedure tot opheffing van het stakingsbevel oordeelde de eerste rechter reeds dat het stakingsbevel kennelijk onredelijk was gelet op de verstreken tijdsduur: de Gewestelijke Stedenbouwkundige Inspecteur was immers minstens sedert 2003 op de hoogte van de inbreuken en het stakingsbevel werd uiteindelijk pas opgelegd in de loop van 2008.

De Gewestelijke Stedenbouwkundige Inspecteur tekende tegen de vermelde beschikking hoger beroep aan. Het Hof van Beroep te Gent oordeelde in een heel recent arrest van 8 februari 2013 echter opnieuw dat de vordering tot opheffing gegrond was, maar ditmaal op andere gronden dan de eerste rechter. Het Hof van Beroep maakte hiertoe een dubbele overweging:

Het Hof benadrukte het preventieve karakter van een stakingsbevel hetgeen erop gericht is verdere schade aan de ruimtelijke ordening te voorkomen en inzonderheid om inbreuken op de ruimtelijke ordening te voorkomen die door een later beroep op de rechter ten gronde moeilijk te herstellen zijn.
In het besproken geval kwam het Hof dan ook tot de conclusie dat het opgelegde stakingsbevel elke preventieve werking ontbeerde: alle constructies waren sinds lange tijd integraal opgericht, waarvan de bevoegde overheid ook op de hoogte was en waartegen zij uiteindelijk gedurende meerdere jaren niets ondernomen heeft.

Verder gaat het Hof nader in op het begrip ‘gebruik’ waarbij gesteld wordt:

‘Waar het zo is dat artikel 154 DRO en thans art. 6.1.47 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening voorzien in de mogelijkheid om de onmiddellijke staking van het werk, de handelingen of het gebruik te bevelen, dan werd en wordt met de term ‘gebruik’ verwezen naar de inbreuken vermeld onder artikel 99, §1, 5e DRO, thans art. 4.2.1, 5e Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, m.n. ‘een grond gewoonlijk gebruiken, aanleggen of inrichten’ voor het opslaan, parkeren en/of plaatsen van de verder in deze bepaling omschreven voertuigen, voorwerpen of verplaatsbare constructies, wat in onderhavig geschil niet aan de orde is. Met ‘gebruik’ wordt aldaar niet bedoeld het louter gebruik van de voordien met inbreuk op de andere bepalingen van artikel 99, §1 DRO of 4.2.1 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening opgerichte/uitgevoerde werken die reeds voltooid zijn.

Het Hof besluit dat het preventieve karakter dan ook niet kan bestaan in of blijken uit de betrachting een verder gebruik van de in het proces-verbaal en bekrachtigingbeslissing van het stakingsbevel te dezen vernoemde, bestaande en alsdan reeds opgerichte constructies te vermijden.

De conclusie van het Hof verdient alleszins navolging vermits in de praktijk vaak vastgesteld wordt dat een staking van het gebruik als ‘dwangmiddel’ gebruikt wordt om reeds voltooide (weliswaar zonder vereiste stedenbouwkundige vergunning) constructies aan te pakken. Dit gaat echter lijnrecht in tegen de filosofie van het stakingsbevel dat een preventief instrument is. Het kan doorgaans dan ook niet verantwoord worden waarom het loutere gebruik van een bepaalde constructie van die aard zou zijn om verdere en meerdere schade toe te brengen en/of om inbreuken in het leven te roepen die later door een beroep op de bodemrechter (bv. in het kader van herstelmaatregelen) nog moeilijk te herstellen zouden zijn.

dotted_texture