02/05/17

(Misbruik van) de vordering tot staking en inbreuken op milieuwetgeving

Een dispuut tussen twee cement- en betonbedrijven (Cimenteries CBR en Casters) leidde tot een interessant vonnis met betrekking tot de voorwaarden voor de gegrondheid van een stakingsvordering.[1]

De zaak betrof het uitbaten door Casters van een zogenaamde tijdelijke betoncentrale. Casters had hiervoor een milieuvergunning bekomen. CBR meende dat die vergunning niet kon worden afgeleverd, dat ze ook onwettig was en dat de vergunning misbruikt werd. Het uitbaten van een betoncentrale op basis van een beweerdelijk onwettig verleende milieuvergunning, zou een oneerlijke marktpraktijk uitmaken in de zin van artikel VI.104 van het Wetboek Economisch Recht (‘WER’).

De Voorzitter oordeelde vooreerst dat hij bevoegd was om een eventuele onwettigheid die volgt uit een inbreuk op een andere (in casu milieu-)wetgeving vast te stellen. Dat is de theorie van de onwettige mededinging. De Voorzitter oordeelde echter dat de voorwaarden voor de gegrondheid van een stakingsvordering op basis van een onwettige mededinging niet vervuld waren. Zo stond de wetsschending niet de plano vast. De onwettigheid van het besluit zou hiervoor klaarblijkelijk moeten zijn. De Voorzitter hechtte in dit kader eveneens belang aan het feit dat CBR geen beroep tot nietigverklaring had ingesteld tegen de verleende vergunning. Ook oordeelde de Voorzitter dat het eventueel toekennen van de stakingsvordering enkel Casters en de bouwheer tot ernstig nadeel zou strekken, maar geen voordeel zou inhouden voor CBR aangezien dit er niet toe zou leiden dat CBR alsnog in de plaats zou kunnen treden van Casters. De vordering werd dan ook afgewezen.

Interessant is het feit dat CBR bovendien veroordeeld werd voor rechtsmisbruik door op roekeloze wijze procedure te voeren. De Voorzitter overwoog in dit kader dat CBR gekozen had geen geëigende administratieve beroepsprocedure in te stellen, maar dat zij wel plotsklaps is overgegaan tot het inleiden van een stakingsprocedure. Dit aspect, alsook de afwezigheid van een de plano wetschending en het gebrek aan voordeel voor CBR bij het toekennen van de vordering, was voor de Voorzitter voldoende om een vergoeding toe te kennen aan Casters wegens tergend en roekeloos geding.

Voetnoten:

[1] Voorz. Rb. Kh. Antwerpen, afdeling Tongeren, 20 januari 2017, A/16/02802, onuitg.

dotted_texture