De deelname in het verkeer van een gezonken voertuig: hoe het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds wel tot tussenkomst gehoud…

1. Inleiding

De feiten die aan de grondslag liggen van deze zaak, kunnen kort als volgt worden samengevat. Mevrouw S. parkeerde haar wagen op 17 mei 1997 in de buurt van de Samber. Toen zij haar wagen op 19 mei terug wou ophalen, kwam zij tot de onfortuinlijke vaststelling dat deze verdwenen was  Meer nog, de wagen was door een onbekende dader in de Samber geduwd en het binnenschip van de heer J. kwam op 18 mei in aanvaring met het gezonken voertuig.

In de daaropvolgende procedure werd het Waals Gewest veroordeeld om, in haar hoedanigheid van bewaarster van de bevaarbare waterweg, de schade te vergoeden die aan het binnenschip van de heer J. door het gezonken voertuig werd berokkend. Het Waals Gewest stelde op haar beurt een vordering in tot terugbetaling van de kosten, zowel tegen de verzekeraar van mevrouw S. als tegen het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, doch in eerste aanleg en in hoger beroep werd haar vordering afgewezen. Het Waals Gewest bleef niet bij de pakken zitten en ging in cassatie. In het hierna becommentarieerd arrest volgde het Hof van Cassatie de redenering van het Waals Gewest en vernietigde derhalve het bestreden arrest. Hiermee stelde het Hof een einde aan de onduidelijkheid, en de daaruitvolgende onenigheid in de lagere rechtspraak, omtrent de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds in hogervernoemde feitelijke omstandigheden. Of de daaruitvolgende invulling van de basisvoorwaarden voor de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds met open armen verwelkomd moet worden, is een andere vraag.

2. Tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds: eindelijk duidelijkheid?


Op het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds rust de taak schadeloosstelling toe te kennen aan slachtoffers in gevallen waarin het normale stelsel van de verplichte verzekering, zoals voorgeschreven door de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (hierna de “WAM-wet” genoemd), tekort schiet (M. EYSKENS, “De tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds”, AJT 2001-2002, 800). Tegenwoordig kan men deze gevallen terugvinden in artikel 19bis-11 van de WAM-wet. Deze bepaling werd ingevoegd door artikel 7 van de Wet van 22 augustus 2002 en trad in werking op 19 januari 2003. Voordien diende men zich te beroepen op artikel 80, § 1 van de Wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en artikel 19, § 1 van het Koninklijk Besluit van 16 december 1981 houdende inwerkingstelling en uitvoering van de artikelen 79 en 80 van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. Hoe dan ook, op grond van deze artikelen kan elke benadeelde vanwege het Fonds een vergoeding vragen van de schade die door een motorrijtuig is veroorzaakt, wanneer in geval van diefstal, geweldpleging of heling, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid waartoe het motorrijtuig aanleiding kan geven, niet verzekerd is, overeenkomstig de wettelijk geoorloofde uitsluiting.

Opdat de WAM-wet van toepassing zou zijn, gelden echter als basisvoorwaarden dat (i) het voertuig deelneemt aan het verkeer, en (ii) er een oorzakelijk verband bestaat tussen de schade en de deelneming van het voertuig aan het verkeer (C. VANSCHOUBROECK, G. JOCQUE, A. VANDERSPIKKEN en H. COUSY, “Overzicht van rechtspraak. Verzekering motorrijtuigen 1980-1997”, TPR 1998, afl. 1, 102). Uit de analyse van de ter zake relevante rechtspraak blijkt voornamelijk dat de voorwaarde "deelname aan het verkeer" en de invulling die daaraan wordt gegeven, van doorslaggevend belang is. In het kader van dit artikel volstaat een verwijzing naar de volgende uitspraken: Rb. Brussel 25 februari 1994, De Verz. 1998, 65, bevestigd door Brussel 24 september 1997, De Verz. 1998, 67; Luik 23 december 2004, De Verz. 2007, 328; Rb. Charleroi 19 december 2007, VAV 2008, afl. 5, 414; Brussel 14 februari 2000, AJT 2001-2002, 796 en  Cass. 15 mei 2003, Arr.Cass. 2003, afl. 5, 1176, concl. A. HENKES; JLMB 2004, afl. 28, 1230;Pas. 2003, afl. 5-6, 997, concl. A. HENKES; RGAR 2004, afl. 2, 13.819; T.Verz. 2004, 284.

Het Hof van Cassatie oordeelt in haar arrest van 22 januari 2009 dat de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds verantwoord is en dit louter op basis van de omstandigheid dat het voertuig dat door haar bestuurster bij de Samber was geparkeerd, in de stroom is geduwd door een onbekende dader. Geen enkele, andere vaststelling is van aard om de tegemoetkoming van het Fonds uit te sluiten, aldus het Hof van Cassatie. In deze summiere motivering gaat het Hof echter niet in op hogervermelde toepassingsvoorwaarden voor de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds.

Een nadere blik op de grieven biedt ons echter een zicht “achter de schermen” van de beslissing van het Hof.  Het Waals Gewest argumenteert immers dat de omstandigheid die van doorslaggevend belang is voor de tegemoetkoming van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, erin bestaat dat het voertuig, op het ogenblik dat het door de dief of door een andere, onbekende persoon in het water werd geduwd, deelnam aan het verkeer op de openbare weg. De tegemoetkoming van het Fonds vereist echter niet dat het voertuig deelnam aan het verkeer op het ogenblik dat de schade werd veroorzaakt en evenmin dat de schade ontstond op een voor het verkeer toegankelijke plaats. Het feit op zich dat het voertuig vanaf de openbare weg in het verkeer is geduwd, volstaat bijgevolg als bewijs van de deelname aan het verkeer en van het feit dat het ongeval dat nadien plaatsvond door de botsing met het schip, te wijten is aan een voertuig dat aan het verkeer deelnam. Het Hof van Cassatie bevestigt dat de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds voldoende wordt verantwoord door dat enkele feit.

Ons inziens gaat voormelde rechspraak in dit geval te ver en dient de voorkeur gegeven te worden aan de striktere invulling van de voorwaarde voor de tussenkomst van het Fonds. De basisvoorwaarde dient te blijven dat het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, net zoals de aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaar van het voertuig, enkel tot tussenkomst gehouden is wanneer de schade, en de feitelijke situatie waarin de schade zich voordoet, verband houdt met de deelname van het voertuig aan het verkeer op de openbare weg. Op het ogenblik van het veroorzaken van de schade dient het voertuig derhalve deel te nemen aan het verkeer. Anders erover oordelen, zou immers afbreuk doen aan het principe dat er een oorzakelijk verband vereist is tussen de schade en de deelneming van het motorrijtuig aan het verkeer. Voornoemde interpretatie leidt er immers toe dat alle schade die berokkend wordt door een gestolen voertuig, vergoed dient te worden door het Fonds, ongeacht waar het voertuig zich bevindt op het ogenblik van het daadwerkelijk veroorzaken van de schade en ongeacht of het voertuig aldus deelneemt aan het verkeer op het ogenblik van het berokken van de schade. De vraag stelt zich hoe er dan nog redelijkerwijze gesproken kan worden van een oorzakelijk verband tussen de schade en de deelname aan het verkeer. Het feit dat de schade veroorzaakt werd door omstandigheden die op hun beurt verband houden met de deelname aan het verkeer lijkt ons inziens een stapje te ver te gaan. Waar ligt immers de verantwoording dat in dergelijke gevallen de schade, ingevolge de tussenkomst van het Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds, omgeslaan wordt over het geheel van “motorrijtuigen-verzekeringnemers”?

dotted_texture