19/01/23

Overzicht cassatierechtspraak 2022 wet verzekeringen

Het nieuwe jaar is goed en wel ingezet, maar het Insurance team van Lydian blikt graag nog een laatste keer terug op enkele interessante arresten die het Hof van Cassatie heeft geveld in 2022 inzake de Verzekeringswet van 2014 (W. Verz.). 

1 cass. 7 maart 2022 - risicoverzwaring

Art. 81, §1 W. Verz. (voormalig art. 26,§1 Wet Landverzekeringsovereenkomsten) verplicht de verzekerde om de nieuwe omstandigheden of de wijzigingen van de omstandigheden, die van aard zijn om een aanmerkelijke en blijvende verzwaring van het risico dat het verzekerde voorval zich voordoet, te melden aan de verzekeraar.

In een arrest van 7 maart 2022 sprak het Hof van Cassatie zich uit over een brandschadegeval in een pand dat aanvankelijk verzekerd was als restaurant, maar tijdens de looptijd van de brandverzekeringsovereenkomst een herbestemming als parenclub kreeg.

Het Hof bevestigde de enge interpretatie van art. 81, §1 W.Verz.: omstandigheden die louter de gevolgen of de omvang van een eventueel schadegeval kunnen vergroten, vallen niet onder de meldingsplicht van de verzekerde. Enkel nieuwe of gewijzigde omstandigheden waardoor er een verhoogde kan is dat het verzekerde schadegeval zich realiseert, moeten gemeld worden.

2 cass. 18 maart 2022 – nietigheid wegens onrechtmatig voorwerp

Op 18 maart 2022 sprak het Hof van Cassatie zich uit over verzekeringsovereenkomsten met een onrechtmatig voorwerp.

Het ging over een verzekeringsovereenkomst die de risico’s eigen aan renovatiewerken dekte. De renovatie van gebouwen is echter een gereglementeerde activiteit en in voorliggende zaak was niet voldaan aan toegangsvoorwaarden ervan.

Het Hof oordeelde dat een verzekeringsovereenkomst die de aansprakelijkheid dekt van een verzekerde die een gereglementeerde activiteit uitoefent zonder aan de toegangsvoorwaarden daarvan te voldoen, slechts een onrechtmatig voorwerp heeft voor zover de dekking strekt tot de instandhouding van een situatie die in strijd is met de openbare orde of tot het verkrijgen van een onrechtmatig voordeel. Dergelijke verzekeringsovereenkomsten zijn nietig. Het onwettige karakter van het verzekerde goed of de verzekerde activiteit houdt dus niet noodzakelijkerwijs in dat het voorwerp van de verzekeringsovereenkomst zelf zal worden beschouwd als onrechtmatig.

Het Hof van Cassatie besloot dat in voorliggend geval de verzekeringsovereenkomst er niet toe strekte een situatie strijdig met de openbare orde te scheppen of in stand te houden of een onrechtmatige voordeel toe te kennen. De verzekeraar werd op dit punt dan ook in het ongelijk gesteld.

3 cass. 28 april 2022 – subrogatie door de verzekeraar

Art. 95, eerste lid W. Verz. voorziet in een subrogatoir verhaal van een verzekeraar die dekking heeft verleend jegens de aansprakelijke derde. Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 28 april 2022 de definitie van ‘verzekerde’ en ‘derde’ scherp gesteld.

Het ging om een omnium autoverzekering die een onderneming had afgesloten en waarin de zaakvoerder van de onderneming werd vermeld als hoofdbestuurder. De zaakvoerder reed onder invloed van alcohol in op de gevel van een woning en werd daarvoor strafrechtelijk veroordeeld. De verzekeraar verleende dekking aan de onderneming-verzekeringnemer op basis van de omnium verzekering en vorderde vervolgens terugbetaling van het uitgekeerde bedrag van de zaakvoerder.

Zowel in eerste aanleg en hoger beroep kreeg de verzekeraar gelijk, aangezien de feitenrechters oordeelden dat de zaakvoerder een aansprakelijke derde was in de zin van art. 95 eerste lid W.Verz. en geen verzekerde. Volgens de feitenrechters was een verzekerde in de zin van art. 95 eerste lid W.Verz. de persoon aan wie de verzekeraar in het concrete geval de verzekeringsprestatie heeft verleend.

Het Hof van Cassaties stelde echter dat degene die titularis is van een verzekerbaar belang, een verzekerde is en gedekt is tegen vermogensschade wanneer hij door de verzekeringsovereenkomst is aangemerkt als een verzekerde. Dit verzekerbaar belang kan erin bestaan dat de verzekerde die geen eigenaar is van de verzekerde zaak (in voorliggend geval, de zaakvoerder), deze moet teruggeven aan de verzekeringnemer (in voorliggend geval, de onderneming).

Vervolgens oordeelde het Hof dat de zaakverzekeraar die gesubrogeerd is in de rechten van een verzekerde geen verhaal kan uitoefenen tegen een andere verzekerde wiens verzekerbaar belang door dezelfde verzekeringsovereenkomst is gedekt.

Dit arrest van het Hof van Cassatie toont het belang aan van een correcte risico-analyse en bijhorende premiebegroting, aangezien een verzekeraar bij een gedekt schadegeval niet zomaar tegen iedere ogenschijnlijke derde een subrogatoir verhaal zal kunnen instellen.

4 cass. 29 april 2022 – verjaringstermijn rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar

Op grond van artikel 88, § 2, eerste lid W.Verz. verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar (krachtens art. 150 W.Verz.) door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd en dit onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen.

Het tweede lid van deze bepaling stelt echter dat, indien de benadeelde bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, de termijn pas begint te lopen vanaf dat tijdstip. De termijn verstrijk weliswaar in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. 

In een arrest van 29 april 2022 oordeelde het Hof van Cassatie dat de kennis door de benadeelde van zijn recht tegen de verzekeraar begrepen dient te worden als de kennis die een normaal voorzichtig en zorgvuldig persoon in dezelfde omstandigheden zou hebben, en niet de kennis die hij daadwerkelijk heeft.

5 cass. 4 november 2022 – verjaringstermijn rechtstreekse vordering benadeelde tegen verzekeraar

Op 4 november 2022 heeft het Hof zich andermaal uitgesproken over artikel 88, § 2, eerste lid W.Verz.

De feiten zijn eenvoudig: een advocaat had zich vergist in de verjaringstermijn van een vordering in rechte namens zijn cliënt, waardoor hij deze laattijdig had ingesteld. Hierdoor kwam de beroepsaansprakelijkheid van de advocaat in het gedrang. 

De vraag waarover het Hof van Cassatie diende te oordelen was wanneer in dergelijke geval de schadeverwekkende gebeurtenis, in de zin van artikel 88, §2 W.Verz., had plaatsgevonden.

Het Hof oordeelde dat in geval van een rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn advocaat wegens een laattijdig ingestelde vordering in rechte door die advocaat, het schadeverwekkend feit het ogenblik is waarop de verjaring van die vordering is ingetreden.

6 cass. 12 mei 2022 - schadepreventie- en beperkingsverplichting voor de hulppersoon van de verzekerde

Art. 75 W.Verz. legt de verzekerde bij elke verzekering tot vergoeding van schade een schadepreventie- en schadebeperkingsplicht op. Dit houdt in dat de verzekerde alle redelijke maatregelen moet nemen om de gevolgen van het schadegeval te voorkomen of te beperken. Art. 76 voorziet dat de verzekeraar die nadeel ondervindt bij een schending van de schadepreventie- en beperkingsplicht aanspraak kan maken op een vermindering van prestaties tot beloop van het geleden nadeel of zelfs de dekking kan weigeren indien de niet nakoming van die schadepreventie- en beperkingsplicht gebeurde met bedrieglijk opzet.

Het Hof oordeelde in een arrest van 12 mei 2022 dat deze schadepreventie- en beperkingsverplichting een persoonlijk karakter heeft en bijgevolg niet geldt voor de hulppersoon van een verzekerde, maar enkel voor de vergoedingsgerechtigde verzekerde.

Gemeenrechtelijk is de opdrachtgever aansprakelijk voor de fouten van zijn hulppersoon, ook al treft de opdrachtgever geen persoonlijke schuld. In het verzekeringsrecht geldt echter dat als een hulppersoon de schade niet beperkt, de verzekeraar dat niet mag toerekenen aan de opdrachtgever-verzekerde.

7 cass. 18 mei 2022 – toepassing agressieve vordering tot tussenkomst in hoger beroep op verzekeringsrecht

In een arrest van 18 mei 2022 sprak het Hof zich uit over agressieve vorderingen tot tussenkomst die voor het eerste in hoger beroep worden ingesteld, toegepast op het verzekeringsrecht. Een agressieve vordering tot tussenkomst is een vordering waarbij een derde deel wordt van de procedure en die erop gericht is een veroordeling lastens die derde te bekomen.

Tijdens de procedure voor het Hof van Beroep te Luik, kwam de verzekeraar van de burgerlijk aansprakelijke partij vrijwillig en bewarend tussen. Deze tussenkomst strekte ertoe de rechten van de verzekeraar te vrijwaren. 

Naar aanleiding van de tussenkomst van de verzekeraar van de burgerlijk aansprakelijke partij heeft het derde-slachtoffer bij conclusie verzocht de verzekeraar in solidum te veroordelen, aangezien zij nu partij was in de procedure in hoger beroep.

Het Hof van Beroep heeft geoordeeld dat, voor zover het derde-slachtoffer in de beroepsprocedure geen verzoek tot gedwongen tussenkomst tegen de verzekeraar had kunnen indienen, zij evenmin van de vrijwillige tussenkomst van de verzekeraar kon profiteren om vervolgens een vordering tot veroordeling tegen haar in te stellen.

Het Hof van Cassatie trad het Hof van Beroep hierin bij en verduidelijkte in een arrest van 18 mei 2022 dat het verbod van artikel 812, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek niet kan worden omzeild met een beroep op artikel 143 W.Verz. Met andere woorden, de verplichting voor de verzekeraar om de verdediging van zijn verzekerde op zich te nemen, heeft geen gevolgen voor de toepassing van artikel 812, lid 2 Ger. W.

8 cass. 3 juni 2022 - verzekeringnemer als benadeelde met rechtstreekse vordering tegen verzekeraar

Artikel 150, lid 1, W.Verz., dat van toepassing is op aansprakelijkheidsverzekeringen, bepaalt dat de verzekering een eigen recht geeft aan de benadeelde tegen de verzekeraar.

Artikel 55 W.Verz. definieert de benadeelde als degene aan wie schade is toegebracht waarvoor de verzekerde aansprakelijk is.

In een zeer beknopt arrest oordeelde het Hof van Cassatie dat het feit dat de verzekeringnemer, aan wie schade is toegebracht waarvoor de verzekerde aansprakelijk is, partij is bij de verzekeringsovereenkomst, zijn hoedanigheid als benadeelde niet uitsluit.

9 cass. 24 juni 2022 – stuiting verjaring

Artikel 89, lid 3 W.Verz. (oud Artikel 35, lid 3 WLVO) bepaalt dat, indien het schadegeval tijdig is aangemeld, de verjaring wordt gestuit tot op het ogenblik dat de verzekeraar aan de wederpartij schriftelijk kennis heeft gegeven van zijn beslissing.

Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 24 juni 2022 geoordeeld dat wanneer de partij die de aangifte van het schadegeval gedaan heeft niet zelf een dekkingsvordering kan instellen, de stuiting van de verjaring slechts wordt beëindigd door de kennisgeving van de verzekeraar aan de partij die de dekkingsvordering kan instellen.

10 cass. 9 september 2022 – stuiting betalingstermijn brandverzekeringen

In een arrest van 9 september 2022 sprak het Hof van Cassatie zich uit over art. 121 W.Verz. dat de uitbetaling van de schadevergoeding in het kader van brandverzekeringen regelt. Volgens dat artikel dient de uitbetaling plaats te vinden binnen dertig dagen die volgen op de datum van de sluiting van de expertise of bij gebrek daaraan, de datum van de vaststelling van het bedrag van de schade. Bovendien dient de sluiting van de expertise of de schatting van de schade plaats te vinden binnen negentig dagen die volgen op de datum van de aangifte van het schadegeval. Als de verzekeraar de verzekerde echter schriftelijk in kennis stelt van redenen die, buiten zijn wil en die van zijn gemachtigden om, de sluiting van de expertise of de raming van de schade beletten, worden voorgaande termijnen opgeschort.

Het Hof oordeelde dat een loutere dekkingsweigering van de verzekeraar niet kan worden gekwalificeerd als een reden die buiten zijn wil om de sluiting van de expertise of de raming van de schade belet in de zin van art. 121 W.Verz.

Verder voorziet art. 121, §7 W.Verz. nog in een sanctie in geval van overschrijding van bovengenoemde termijnen, die bestaat uit een verhoogde intrestvoet. Het Hof van Cassatie oordeelde dat deze sanctie slechts van toepassing is wanneer de laattijdige betaling door de verzekeraar te wijten is aan zijn fout of nalatigheid, hetgeen niet het geval is wanneer de verzekeraar de dekking te goeder trouw heeft geweigerd, zelfs indien die weigering later onterecht bleek.

11 cass. 3 november 2022 – dekkingsweigering wegens opzet

Art. 62, lid 1 W.Verz. bepaalt dat, niettegenstaande enig andersluidend beding, de verzekeraar niet verplicht kan worden dekking te geven aan hem die het schadegeval opzettelijk heeft veroorzaakt. De opzettelijke fout vereist de wil om schade te veroorzaken die voortvloeit uit de verwezenlijking van een door de verzekeringsovereenkomst gedekt risico. In dat geval kan de verzekeraar dekking weigeren voor zowel de schade die voortvloeit uit de verwezenlijking van het door de verzekeringsovereenkomst gedekt risico, als voor schade die daarmee in een noodzakelijk verband staat.

Het Hof van Beroep te Luik sprak zich in een arrest van 11 januari 2021 uit over de dekkingsverplichting van een verzekeraar die de burgerlijk aansprakelijkheid van een verzekerde dekte die een derde lichamelijke schade had toegebracht door met stenen te gooien. Het Hof oordeelde ten eerste dat, gelet op de strafrechtelijke kwalificatie van onopzettelijke slagen en verwondingen, er ook verzekeringsrechtelijk geen sprake kon zijn van de wil om de fysieke integriteit van anderen te schaden. Dergelijke wil kon volgens het Hof dan ook niet dienen als basis van de opzettelijke fout. 

Volgens het Hof was het gooien van de steen in dit concreet geval echter ook een daad van intimidatie en zijn de schadelijke gevolgen van een dergelijke daad van intimidatie van die aard dat zij de burgerlijke aansprakelijkheid van de dader ervan doen ontstaan. Volgens het Hof van Beroep stond de opzettelijke fout van de dader in de zin van art. 62, lid 1 W.Verz., zijnde de wil van de dader om schade te veroorzaken die normaal gezien gedekt zou zijn onder de burgerlijke aansprakelijkheidsverzekering, dan ook vast. Bijgevolg was de dekkingsweigering van de verzekeraar volgens het Hof van Beroep terecht.

De dader ging niet akkoord met deze zienswijze van het Hof van Beroep. Door te oordelen dat de dader de bedoeling had andere schade te veroorzaken dan die waarvoor de tussenkomst van de verzekeraar werd gevraagd, heeft het Hof van Beroep volgens de dader hem de dekking ontzegd van schade waarvan niettemin vaststond dat deze niet opzettelijk was veroorzaakt, aangezien de feiten door de strafrechter als onopzettelijke slagen en verwondingen waren gekwalificeerd.

Het bestreden arrest beslist volgens de dader dan ook de facto dat de dader het opzet om te intimideren had en dat dit gedrag aanleiding kan geven tot aansprakelijkheid  op basis van artikel 1382 van het oud Burgerlijk Wetboek, maar de schade waarvoor het slachtoffer schadevergoeding eist bestaat niet uit het gevolg van intimidatie, maar in het verlies van een oog. Aangezien de schade aan het oog niet opzettelijk is veroorzaakt, moet zij worden gedekt door de door de verzekeraar.

Het Hof van Cassatie verbrak het arrest van het Hof van Beroep in een arrest van 3 november 2022. Het Hof van Cassatie meende dat de verzekeraar op basis van de opzettelijke fout geen dekking kan weigeren wanneer de schade als gevolg van de verwezenlijking van een door de verzekeringsovereenkomst gedekt risico verschilt van de schade die de verzekerde heeft willen veroorzaken. In dat geval staat de schade immers niet in noodzakelijk verband met de opzettelijke fout. 

Hoewel niet geheel duidelijk, lijkt het Hof vervolgens te stellen dat de dader de intentie had om met zijn daad van intimidatie het slachtoffer angst aan te jagen en dat hij aldus een opzettelijke fout beging. Het Hof lijkt verder te oordelen dat de gevolgen daarvan,  namelijk het verlies van een oog door het slachtoffer, zich niet uitstrekten tot schade die in een noodzakelijk verband stond met de intimidatie. De redenering van het Hof lijkt dan ook te zijn dat de dader enkel de schade als gevolg van de daad van intimidatie heeft gewild, maar niet het verlies van een oog. De verzekeraar kon aldus zijn dekking voor de schade aan het oog niet weigeren louter en allen omwille van het bestaan van de opzettelijke daad van intimidatie.

12 cass. 10 november 2022 – leiding van het geschil

Art. 143, tweede lid W.Verz. bepaalt dat de verzekeraar het recht heeft om, ten aanzien van de burgerrechtelijke belangen en in zover de belangen van de verzekeraar en van de verzekerde samenvallen, in de plaats van de verzekerde de vordering van de benadeelde te bestrijden. Hij kan deze laatste vergoeden indien daartoe grond bestaat. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat dergelijke tussenkomsten van de verzekeraar geen enkele erkenning inhouden van aansprakelijkheid vanwege de verzekerde en zij mogen hem ook geen nadeel berokkenen.

In casu was een autoverzekering afgesloten waarin mevrouw C.N. als hoofdbestuurder werd aangegeven en haar zoon, de heer J.S., als niet-gebruikelijke bestuurder. De heer J.S. had vervolgens een ongeval met schade aan derden tot gevolg. De verzekeraar vergoedde deze schade aan de benadeelden en dagvaardde vervolgens mevrouw C.N. voor de burgerlijke rechtbank, waar de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst wegens het opzettelijk verzwijgen of het opzettelijk onjuist meedelen van gegevens over het risico (art. 59 W.Verz.) en de terugbetaling van de schadevergoedingen werd gevorderd.
Volgens mevrouw C.N. werd art. 143 W.Verz. geschonden aangezien de verzekeraar schade had vergoed zonder voorafgaande discussie over de verantwoordelijkheid voor het ongeval en aangezien de heer J.S. zijn verantwoordelijkheid voor het ongeval betwistte.

De hof van beroep te Luik besliste dat het aan mevrouw C.N. was om aan te tonen dat de tussenkomst van de verzekeraar ten aanzien van de benadeelden niet gerechtvaardigd was, waarvoor zij moest aantonen dat de heer J.S. niet aansprakelijk was jegens de vergoede personen. Volgens het hof van beroep werd dit bewijs niet geleverd. Het Hof meende dat er geen twijfel bestond dat de heer J.S. aansprakelijk zou zijn gesteld voor de schade als gevolg van het verlies van de controle over het voertuig.

Het hof van beroep besliste dan ook dat de verzekeraar geen enkele schade had berokkend aan mevrouw C.N. door de benadeelden te vergoeden voor de geleden schade. Volgens mevrouw C.N. legde het hof van beroep hiermee de bewijslast bij haar, hetgeen een schending zou zijn van de verdeling van bewijslast in strafzaken.

Het Hof van Cassatie oordeelde dat, indien de verzekeraar op basis van bovengenoemde bepalingen personen heeft vergoed die geschaad zijn door een inbreuk op de strafwetgeving en vervolgens de verzekerde voor de burgerlijke rechter daagt om terugbetaling van de vergoeding te bekomen, de vordering tot terugbetaling gebaseerd is op de strafrechtelijke inbreuk.

Het is bijgevolg aan de verzekeraar om te bewijzen dat (i) de constitutieve bestanddelen van de inbreuk aanwezig zijn en, (ii) indien de verweerder een rechtvaardigingsgrond aanvoert die prima facie van toepassing is, dat deze rechtvaardigingsgrond niet bestaat. Volgens het Hof heeft het arrest in hoger beroep de verdeling van de bewijslast in strafzaken niet geschonden.

13 cass 24 november 2022 – uitsluitingen bij verzekeringen tegen natuurrampen

Het Hof van Cassatie sprak zich op 24 november 2022 uit over de toegelaten uitsluitingen bij verzekeringen tegen natuurrampen.

In de onderliggende feiten werden de risico’s verbonden aan brand en natuurrampen van een schoolcomplex gedekt door vier verzekeraars in het kader van een collectieve verzekeringsovereenkomst. In de algemene voorwaarden van die verzekeringsovereenkomst was onder de titel ‘natuurrampen’ een uitsluiting opgenomen voor schade aan tuinhuisjes, schuurtjes, berghokken en hun eventuele inhoud, afsluitingen en hagen van om het even welke aard, de tuinen, aanplantingen, toegangen en binnenplaatsen, terrassen, alsook de luxegoederen zoals zwembaden, tennis- en golfterreinen. Deze bepaling heeft de bewoordingen van art. 127, §2, c, W.Verz. letterlijk overgenomen.

In het schoolcomplex was tevens een zwembad gelegen. In 2016 liep het schoolcomplex, evenals het zwembad, aanzienlijke schade op die volgde uit hevige regen en rukwinden. 

De verzekeraars weigerden dekking te verlenen voor de schade aan het zwembad aangezien dit volgens hen een luxegoed betrof dat was uitgesloten onder de verzekeringsovereenkomst.

Volgens het schoolcomplex was het zwembad in kwestie daarentegen geen luxegoed aangezien het enkel professioneel en pedagogisch gebruikt werd in het kader van de verplichte zwemlessen. Volgens het schoolcomplex diende de uitsluiting uit de algemene voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst en art. 127, §2, c, W.Verz. voor ‘luxegoederen’ dan ook telkens in functie van de concrete omstandigheden beoordeeld te worden en niet louter op basis van de aard van het goed.

Het Hof van Cassatie was van oordeel dat het enige middel van het schoolcomplex, dat de schending van art. 127, §2, c, W.Verz. inroept, niet tot cassatie kon leiden en dus zonder belang was aangezien dat middel het bestreden arrest niet bekritiseerde wegens aanvaarding van de geldigheid van een clausule die niet toegelaten zou zijn volgens art. 127, §2, c, W.Verz. 

Het Hof wees de voorziening in cassatie dan ook af op een formele grond, eerder dan uitspraak te doen over de vraag of een zwembad steeds een luxegoed is in de zin van 127, §2, c, W.Verz. waarvoor een geldige uitsluiting mogelijk is.

dotted_texture