22/03/19

Tuchtrecht - Raad van State beperkt controle door Beroepscommissie voor Tuchtzaken inzake bewijsvoering

In arrest met nummer 243.163 van 6 december 2018 sprak de Raad van State zich uit over de controlebevoegdheid van de Beroepscommissie voor Tuchtzaken op een beslissing van een tuchtoverheid. De Raad benadrukte nogmaals de discretionaire bevoegdheid van de tuchtoverheid inzake bewijsvoering en vernietigde de beslissing van de Beroepscommissie die een zogenaamd “gebrek aan bewijs” had vastgesteld. Het lijkt er dus op dat de Beroepscommissie minder streng zal mogen optreden ...

Sinds jaar en dag beschikt een lokale tuchtoverheid bij de uitoefening van haar tuchtbevoegdheid over een discretionaire beoordelingsbevoegdheid, zowel wat betreft de al dan niet bewezenverklaring van de feiten als op het vlak van de tuchtrechtelijke kwalificatie van de tenlastegelegde feiten. Daar de toepasselijke regelgeving - voor lokale besturen is dat sinds kort het Decreet Lokaal Bestuur - geen bijzondere bewijswaardering voorschrijft, oordeelt de tuchtoverheid aldus discretionair over de bewijswaarde van de gegevens uit het tuchtdossier om tot een bepaalde overtuiging te komen. Dit uiteraard mits naleving van de beginselen van behoorlijk bestuur.

De Beroepscommissie voor Tuchtzaken noch de Raad van State kunnen zich in de plaats stellen van de tuchtoverheid. Een tuchtfeit kan aldus als afdoende bewezen beschouwd worden wanneer “voldoende gegevens voorhanden zijn om naar recht, inbegrepen naar redelijkheid, te mogen aannemen dat het tuchtfeit werd gepleegd”. De tuchtoverheid kan zich hierbij eveneens baseren op vermoedens om het bestaan van een tuchtfeit te staven.

Ondanks deze ruime discretionaire beoordelingsbevoegdheid van de tuchtoverheid, besliste de Beroepscommissie in een zaak om een tuchtbeslissing, met name de tuchtsanctie van het ambtshalve ontslag, te vernietigen op basis van volgende overwegingen:

Na grondige studie van het dossier, stelt de Beroepscommissie voor tuchtzaken vast dat niet bewezen voorkomt dat (...) de veiligheidsschoenen, waarvan sprake in de tuchtbeslissing dd. 5.5.2015, voor privédoeleinden gekocht heeft. De Beroepscommissie voor tuchtzaken merkt hierbij op dat ze niet goed begrijpt dat de tuchtoverheid, die dan toch groot belang aan deze zaak hechtte, gelet op de uitgesproken tuchtstraf, geen klacht heeft neergelegd bij politie en/of parket en/of bij onderzoeksrechter via klacht met burgerlijke partijstelling. Mocht dit het geval geweest zijn dan zou dit vooronderzoek of gerechtelijk onderzoek waarschijnlijk gepaard zijn gegaan met onder meer huiszoekingen, al dan niet met toestemmingen, en grondige verhoren, en zou er meer dan waarschijnlijk meer duidelijkheid zijn over het al dan niet bewezen zijn van deze tuchtfeiten. Desnoods kon de tuchtoverheid wachten op het resultaat van een strafrechtelijk onderzoek of van een vonnis van de strafrechter, vooraleer de tuchtprocedure te starten, gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel. 
Nu is het woord tegen woord en ontbreken de noodzakelijke harde bewijzen. 
De tuchtoverheid toont de tenlasteleggingen, waarop de tuchtvervolging steunt in de feiten, onvoldoende aan. Deze feiten worden niet onderbouwd met bewijskrachtige stukken. Indien de tuchtfeiten onvoldoende bewezen zijn, moet de tuchtstraf worden vernietigd.

Voormelde motivering komt volgens de Raad van State neer op een ontkenning van het bewezen-zijn van de tuchtfeiten, zonder meer:

“(...) Dat de beroepscommissie na alle feiten en feitelijkheden in het administratief dossier te hebben afgewogen, meent naar recht en redelijkheid tot het besluit te moeten komen dat er geen tuchtstraf kan worden opgelegd bij gebrek aan bewijs, doet niet ter zake. De wettigheid van het oordeel van de tuchtoverheid over het bewezen zijn van de tuchtfeiten, hangt niet af van wat de beroepscommissie zelf in redelijkheid over het bestaan van de tuchtfeiten meent. Of de voorhanden zijnde gegevens volstaan om de tenlasteleggingen bewezen te achten, is een aangelegenheid waarover soms verschillende meningen denkbaar zijn die niettemin élk voor wettig te houden zijn ingeval ze binnen de grenzen van het recht, inbegrepen de redelijkheid, bleven. Wat telt is dus niet of de beroepscommissie rechtmatig kan menen dat de tuchtfeiten niet bewezen zijn, maar of verzoekster, door te oordelen dat ze wél bewezen zijn, onredelijk of anderszins onwettig heeft gehandeld.

Logischerwijs kunnen volgens de Raad van State verschillende meningen bestaan over het bewezen-zijn van de tenlasteleggingen. Echter, het is daarbij niet aan de Beroepscommissie om louter het tegenovergestelde te beweren als de tuchtoverheid.

Wat de Beroepscommissie wel rechtmatig kan oordelen is of een tuchtoverheid, door te oordelen dat de tenlasteleggingen wél bewezen zijn, onredelijk of anderszins onwettig heeft geoordeeld. Dat een tuchtoverheid daarbij zou zijn voortgegaan op vermoedens, in plaats van “harde bewijzen”, doet aan dat laatste geen afbreuk.

De vernietigingsbeslissing van de Beroepscommissie werd vernietigd.

dotted_texture