21/11/19

Tuincentra in agrarisch gebied: het einde nabij?

Het Grondwettelijk Hof heeft op 14 november 2019 nog maar eens de Decreetgever teruggefloten in het Omgevingsrecht. Ditmaal heeft het Hof de uitzonderingsregel vernietigd waardoor het voor zonevreemde tuincentra in agrarisch gebied onder specifieke voorwaarden mogelijk was een planologisch attest aan te vragen.

Deze regeling werd via de Codextrein (art. 77 en 79 decreet houdende diverse bepalingen inzake ruimtelijke ordening, milieu en omgeving van 8 december 2017) ingevoerd in art. 4.4.24 van de Vlaamse Codex Ruimtelijk Ordening (VCRO).

Zolang er sprake is van grondgebonden activiteiten is een tuincentrum in een agrarisch gebied zone-eigen. Van zodra er in hoofdzaak een handelsfunctie wordt uitgeoefend, en in het bijzonder wanneer de directe relatie tussen het verkoopsproduct en de oorsprong van het product niet meer sitegebonden is, gaat het over een zonevreemd bedrijf. Kleinhandel in landbouwgebied is een onvergunbare zonevreemde activiteit. Dit kan dus niet geregulariseerd worden.

Om enige rechtszekerheid te bieden aan de zonevreemde bedrijven is het systeem van het planologisch attest in het leven geroepen. De vereiste hierbij is dat het bestaande bedrijf hoofdzakelijk vergund is. Zonder voorafgaande vergunning voor de functiewijziging van land- en tuinbouw naar detailhandel is hieraan niet voldaan voor de tuincentra.

Ten einde aan de voormelde problematiek tegemoet te komen en de nodige rechtszekerheid te bieden aan tuincentra, verruimde de decreetgever via de Codextrein de voorwaarden voor het aanvragen van een planologisch attest voor historisch gegroeide tuincentra binnen agrarisch gebied die voor (een deel van) hun functie zonevreemd zijn geworden.

Sedert de inwerkingtreding van de Codextrein, werden de bepalingen met betrekking tot het planologisch attest aldus ook van toepassing op tuincentra waarvan de functie niet vergund of vergund geacht is, als voldaan is aan al de volgende voorwaarden:

  1. het tuincentrum ligt in agrarisch gebied in de ruime zin;
  2. de constructies die noodzakelijk zijn voor een normale bedrijfsvoering zijn vergund of vergund geacht;
  3. de wijziging van de hoofdfunctie land- en tuinbouw in detailhandel heeft uiterlijk op 1 mei 2000 plaatsgevonden;
  4. minstens 50% van het terrein bestaat uit serres of gronden die actief gebruikt worden voor het kweken of conditioneren van bloemen, planten of bomen en de serres of gronden sluiten aan bij de grond waarop het tuincentrum gevestigd is. Onder conditioneren wordt verstaan: het in de ruime zin klaarmaken van bloemen, planten en bomen voor de verkoop ervan;
  5. minstens 50% van de nettohandelsoppervlakte bestaat uit de verkoop van planten, bloemen of bomen, en maximaal 50% van de nettohandeloppervlakte bestaat uit de verkoop van aanverwante producten.

Tegen de bovenstaande versoepeling werd echter nog maar eens een beroep tot vernietiging ingediend bij het Grondwettelijk Hof, hetwelk door het Hof gegrond bevonden wordt in haar arrest van 14 november 2019. Het Hof oordeelde dat het gelijkheidsbeginsel geschonden wordt doordat het systeem van het planologisch attest kan worden toegepast op tuincentra in agrarisch gebied waarvan de functie niet vergund is, terwijl dit niet het geval is voor andere zonevreemde bedrijven in agrarisch gebied.

Een verschil in behandeling is mogelijk op grond van een objectief criterium en voor zover het redelijk verantwoord is. Het Hof zegt in haar arrest dat daaraan niet voldaan is en verwijst daartoe naar de redenen voor de decreetswijziging opgenomen in de parlementaire voorbereidingen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2016-2017, nr. 1149/1, 107-109):

  1. Het historisch gegroeid karakter van de zonevreemde tuincentra verantwoord het verschil in behandeling met andere zonevreemde bedrijven niet. De vaststelling dat een bedrijf reeds bijna 20 jaar onvergunde en onvergunbare activiteiten uitoefent, is geen pertinent criterium om dergelijke bedrijven een vereenvoudigde toegang te verlenen tot het instrument van het planologisch attest.
  2. Minstens 50% van het terrein moet gebruikt worden voor het kweken of conditioneren van bloemen, planten of bomen, als waarborg dat er een voldoende band met het agrarisch gebied blijft bestaan. De decreetgever koos hier voor een ruime begripsomschrijving waarbij ‘conditioneren’ betekent dat er handelingen en bewerkingen worden gedaan, zoals het geven van voedings- en meststoffen, ompotten en dergelijke meer om de bloemen, planten en bomen klaar te maken voor de verkoop. Deze voorwaarde is zo ruim omschreven dat zij nauwelijks kan worden onderscheiden van het louter in leven houden van planten voor verkoop. Het verband met de agrarische activiteit is dan ook niet gewaarborgd.
  3. Het is niet aangetoond dat zonevreemde tuincentra moeilijker zouden te herlokaliseren zijn dan andere zonevreemde bedrijven. Eén van de motieven voor de invoering van het planologisch attest was net de vaststelling dat er in veel gevallen onvoldoende alternatieven zijn voor de herlokalisatie van zonevreemde bedrijven.

Het Hof gaat niet in op de vraag om de gevolgen van de vernietiging in tijd te beperken, hetgeen de rechtsonzekerheid alleen maar groter maakt. Het tussengekomen arrest heeft immers niet alleen rechtsgevolgen voor eventuele lopende procedures, maar zet bovendien (en des te meer) reeds op deze grondslag verleende planologische attesten ten zeerste op de helling (heropende beroepsmogelijkheden binnen een termijn van 6 maanden).

Het mag verhoopt worden dat de Decreetgever hier snel, maar bovenal op correcte wijze ingrijpt ten einde de rechtszekerheid terug te herstellen.

Gregory Vermaercke  
Els De Rammelaere 

dotted_texture