19/08/19

De Raad voor Vergunningsbetwistingen verliest haar rechtsmacht bij het inleiden van de gerechtelijke onteigeningsprocedure

In de zaken met rolnummer 1718-RvVb-720-A, en 1718-RvVb-0746-A vroeg de Raad voor Vergunningsbetwistingen partijen om standpunt in te nemen over de gevolgen van het inleiden van een gerechtelijke onteigeningsprocedure voor de bevoegde vrederechter op de rechtsmacht van de Raad voor Vergunningsbetwistingen. 

De visies van partijen waren verdeeld. Verzoekende partijen meenden dat de dagvaarding in onteigening geen impact had op de bevoegdheid van de Raad voor Vergunningsbetwistingen, nu het Onteigeningsdecreet nergens een voorschrift in die zin bevat, maar integendeel zowel de Raad voor Vergunningsbetwistingen als de burgerlijke rechter als onteigeningsrechter worden aangewezen. Verwerende en tussenkomende partijen verwezen op hun beurt naar de memorie van toelichting bij het Onteigeningsdecreet, op het risico van tegenstrijdige uitspraken en op de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter over subjectieve rechten om te argumenteren dat de Raad voor Vergunningsbetwistingen zonder rechtsmacht is van zodra de gerechtelijke onteigeningsprocedure bij de vrederechter wordt ingeleid. 

In de arresten nr. RvVb-A-1819-1252 en RvVb-A-1819-1251 verklaart de Raad zich na dagvaarding voor de bevoegde vrederechter zonder rechtsmacht:

'De wil van de decreetgever om de rechtsmacht van de Raad gelijklopend te regelen met deze van de Raad van State onder de federale onteigeningswetgeving is duidelijk. Het ware wellicht wenselijk geweest dat de decreetgever de rechtsmacht van de Raad decretaal uitdrukkelijk in de vermelde zin nader zou aflijnen. Niettemin kan de Raad niet omheen de duidelijke invulling die de decreetgever aan zijn rechtsmacht wenst te geven zoals dit, op verzoek van de Raad van State, afdeling wetgeving, werd verduidelijkt in de memorie van toelichting.

(...)

Uit het Onteigeningsdecreet vloeit aldus voort dat de Raad niet langer bevoegd is om zich uit te spreken ten aanzien van het verzoek tot vernietiging gericht tegen een definitief onteigeningsbesluit, telkens op grond van dat besluit een dagvaarding in onteigening voorligt en de verzoekende partij de gedaagde is.

In die gevallen geniet de verzoekende partij de rechtsbescherming geboden door de burgerlijke onteigeningsrechter die zich, in eerste aanleg zelfs ambtshalve, en in graad van beroep voor zover daartoe ontvankelijk gevat, moet uitspreken over de wettigheid van het definitief onteigeningsbesluit, desgevallend met in begrip van het voorafgaand onteigeningsmachtigingsbesluit.

4.
Het feit dat de verzoekende partij in onteigening gedagvaard werd voor het bevoegde vredegerecht heeft aldus voor gevolg dat de Raad niet langer over de rechtsmacht beschikt om zich, op basis van het voorliggende verzoekschrift, uit te spreken over de wettigheid van het bestreden definitief onteigeningsbesluit.'

Wij zijn alvast benieuwd of tegen deze arresten een cassatieberoep bij de Raad van State volgt.


Auteur: Leandra Decuyper

dotted_texture