05/03/19

Bewijs in tuchtzaken

De Raad van State heeft zich in het belangwekkende arrest nr. 243.163 van 6 december 2018 in zeer duidelijke bewoordingen uitgesproken over het bewijs in tuchtzaken en over de rol van de Beroepscommissie voor Tuchtzaken in de controle van de bewijsvoering.

De Beroepscommissie voor Tuchtzaken had een beslissing van de gemeenteraad houdende ontslag van een ambtenaar van ambtswege vernietigd omdat de bewijsvoering ontoereikend zou zijn. De Raad van State vernietigt op zijn beurt de vernietigingsuitspraak van de Beroepscommissie op grond van volgende argumentatie:

‘De bestreden beslissing vernietigt de gemeenteraadsbeslissing van 5 mei 2015 omdat ze onwettig is en namelijk gebaseerd is op een tenlastelegging die ten onrechte voor bewezen wordt gehouden.

Opdat een tuchtfeit rechtmatig als bewezen kan worden beschouwd, moeten voldoende gegevens voorhanden zijn om naar recht, inbegrepen naar redelijkheid, te mogen aannemen dat het personeelslid het tuchtfeit heeft gepleegd. Ook vermoedens, waarbij gevolgtrekkingen worden afgeleid uit een bekend feit om tot een onbekend feit te besluiten, kunnen het bestaan van een tuchtfeit staven.

Te dezen heeft de verzoekende partij gemeend de bestelling door de tussenkomende partij op 13 augustus 2014, 19 juli 2010 en 30 juli 2012, op kosten van de stad W., van meerdere paren veiligheidsschoenen die in werkelijkheid voor privégebruik bestemd zijn, als bewezen in aanmerking te mogen nemen op grond van een zeer uitvoerige redengeving, hiervóór sub randnummer 3 weergegeven.

Daarin wordt onder meer rekening gehouden met het feit dat de bestellingen werden geplaatst op een ogenblik dat de controle geringer was, tijdens de grote vakantie en de vakantie van de financieel beheerder, met het abnormale aantal aangekochte veiligheidsschoenen, met de bestelling van meerdere paren tegelijk terwijl dat niet door de functie van de tussenkomende partij verantwoord wordt en de levensduur van een veiligheidsschoen voor een hogere functie twee tot drie jaar of langer is, met het feit dat het om lage veiligheidsschoenen gaat die het uitzicht van gewone schoenen benaderen, met de eigen verklaringen van de tussenkomende partij die onjuist zijn of ongeloofwaardig.

Dat de Beroepscommissie na alle feiten en feitelijkheden in het administratief dossier te hebben afgewogen, meent naar recht en redelijkheid tot het besluit te moeten komen dat er geen tuchtstraf kan worden opgelegd bij gebrek aan bewijs, doet niet ter zake. De wettigheid van het oordeel van de tuchtoverheid over het bewezen zijn van de tuchtfeiten, hangt niet af van wat de Beroepscommissie zelf in redelijkheid over het bestaan van de tuchtfeiten meent.

Of de voorhanden zijnde gegevens volstaan om de tenlasteleggingen bewezen te achten, is een aangelegenheid waarover soms verschillende meningen denkbaar zijn die niettemin élk voor wettig te houden zijn ingeval ze binnen de grenzen van het recht, inbegrepen de redelijkheid, bleven. Wat telt is dus niet of de Beroepscommissie rechtmatig kan menen dat de tuchtfeiten niet bewezen zijn, maar of verzoekster, door te oordelen dat ze wél bewezen zijn, onredelijk of anderszins onwettig heeft gehandeld.

In de bestreden beslissing is de motivering van de onwettigheid van verzoeksters oordeel over het bewezen-zijn van de aankoop van de veiligheidsschoenen voor privédoeleinden, wezenlijk beperkt tot een ontkenning van dat bewezen-zijn. Geponeerd wordt, zonder meer, dat het "niet bewezen voorkomt" dat de veiligheidsschoenen voor privédoeleinden gekocht zijn, dat de tenlasteleggingen "in de feiten, onvoldoende aan[getoond]" worden, en dat de feiten "niet onderbouwd [worden] met bewijskrachtige stukken".

Dat de Beroepscommissie zou hebben verkozen dat door verzoekster een klacht was neergelegd bij politie, parket of onderzoeksrechter, met eventueel huiszoekingen en verhoren tot gevolg, verklaart nog geenszins waarom verzoekster, door dat niet te hebben gedaan maar door zich integendeel te hebben gebaseerd op de elementen die zij in haar uitvoerige motivering deed gelden, een onwettigheid heeft begaan.

Precies vanwege die elementen, waaraan in de bestreden beslissing geen enkele concrete aandacht wordt besteed, kan de Beroepscommissie er niet van overtuigen op een zorgvuldige en terechte wijze tot de conclusie te zijn gekomen dat "het woord tegen woord [is]". Evenmin wordt zij gevolgd waar zij voor de wettigheid van verzoeksters oordeel niet slechts vereist dat verzoekster de feiten naar recht, inbegrepen redelijkheid, als vaststaand mocht beschouwen, maar dat ze worden gestaafd door zogenaamde "harde bewijzen", aldus klaarblijkelijk vermoedens uitsluitend.

Resumerend, mag de Beroepscommissie dan wel beweren dat zij tot haar opvatting is gekomen "na grondige studie van het dossier", de bestreden beslissing laat de Raad van State niet toe dat bij te vallen.

Het besproken middelonderdeel is gegrond.’


Dirk Van Heuven

dotted_texture