07/02/19

Met pijl en boog de pensioenbom ontmantelen?

Bespreking van de Wet van 30 maart 2018 met betrekking tot het niet in aanmerking nemen van diensten gepresteerd als niet-vastbenoemd personeelslid voor een pensioen van de overheidssector, tot wijziging van de individuele responsabilisering van de provinciale en lokale overheden binnen het Gesolidariseerde pensioenfonds, tot aanpassing van de reglementering inzake aanvullende pensioenen, tot wijziging van de modaliteiten van de financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen en tot bijkomende financiering van het Gesolidariseerde pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen.

Zoals regelmatig gebeurt met wijzigingen in het pensioenrecht is het begrijpen van de wetswijziging al even moeilijk als het uitspreken ervan. Bij deze dan ook een poging tot synthese van de wijzigingen die relevant zijn voor publiekrechtelijke werkgevers.

Vooreerst is het van belang om op te merken dat de wet van 30 maart 2018 wijzigingen brengt aan de Pensioenwet van 24 oktober 2011[1]. De wijzigingen die in deze nieuwsbrief worden besproken treden pas in werking op 1 januari 2020, doch een aantal zaken zijn nu reeds relevant aangezien de berekeningen worden uitgevoerd op het jaar 2019.

Is deze wetswijziging een geschenk uit de hemel voor de nieuwe lokale legislaturen? Zal de gevreesde pensioenbom dan toch niet ontploffen in hun gezicht? Of bieden de wapens die de wetswijziging voorziet niet voldoende munitie?

Responsabiliseringsbijdrage wat is dat nu weer?

Sinds 2012 worden de lokale besturen, die aangesloten zijn bij het gesolidariseerd pensioenfonds (sinds 2016 beheerd door de Federale Pensioendienst), en die niet in staat zijn om met hun eigen pensioenbijdragen hun eigen pensioenlast te financieren, geresponsabiliseerd. Dit zijn meestal besturen die minder of niet meer statutair benoemen of die een groot aantal van hun statutair personeel langdurig ter beschikking hebben gesteld aan een andere rechtspersoon (bv. een ziekenhuisvereniging). Volgens de gegevens van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid[2] wordt één op drie besturen vandaag geresponsabiliseerd. Deze responsabilisering houdt in dat zij los van de pensioenbijdrage die zij betalen voor elk actief statutair personeelslid, ook nog eens 50% van het verschil tussen de eigen pensioenbijdragen en de eigen pensioenlast moeten betalen aan de RSZ (als inningsorganisme van de FPD[3]). Dit percentage wordt zelfs opgetrokken tot 100% van zodra het lokaal bestuur geen enkel statutair personeelslid meer in dienst heeft.

Wat verandert de wetswijziging aan de responsabiliseringsbijdrage?

Wanneer een lokaal bestuur een aanvullende pensioenregeling sluit voor haar contractueel personeel mag zij de daartoe verschuldigde premie voor de helft in mindering brengen van de voor het beschouwde kalenderjaar verschuldigde responsabiliseringsbijdrage, weliswaar onder bepaalde voorwaarden en met dien verstande dat de aftrek niet hoger kan zijn dan het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage. Ook de werkgeversbijdrage van 8,86% die op de premies wordt geheven, is begrepen in de kost die de betrokken overheidswerkgever mag aftrekken.[4]

Het voordeel dat aldus wordt toegekend aan de contractuele personeelsleden wordt hiermee gekoppeld aan een verlaging van de verschuldigde bijdragen voor de statutaire personeelsleden. De doelstelling van deze wetswijziging is dan ook duidelijk, de kloof tussen het contractueel en statutair pensioen trachten te verkleinen (een pluim voor de vakbonden die deze wetswijziging hebben onderhandeld?).

Om te kunnen genieten van de korting op de responsabiliseringsbijdrage, dient het opgezette aanvullend pensioenstelsel evenwel aan een reeks kenmerken te voldoen, waarvan de overheidswerkgever eveneens het bewijs moet leveren. Deze kenmerken hebben tot doel te verzekeren dat alle contractuele personeelsleden kunnen genieten van een aanvullend pensioen en dat dit een voldoende significant niveau heeft. De belangrijkste voorwaarden voor de in te richten aanvullende pensioenregeling zijn de minimuminleg en het maximum dat de overheidswerkgever in mindering mag brengen van de verschuldigde responsabiliseringsbijdrage. Zie hiervoor onderstaande tabel.[5]

Uit voormelde tabel kan opgemerkt worden dat jaarlijks de minimum bijdrage aan de pensioentoezegging moet stijgen, zodoende aan de voorwaarden te blijven voldoen.

Een belangrijke vraag is echter voor welke contractuele personeelsleden een aanvullend pensioen moet worden voorzien. Het gewijzigde artikel 20 van de Pensioenwet van 24 oktober 2011 lijkt hieromtrent niets te bepalen.

De memorie van toelichting verduidelijkt dit als volgt:

De weerhouden kenmerken beogen zich ervan te verzekeren dat alle contractuele personeelsleden genieten van een aanvullend pensioen en dat dit een voldoende significant niveau heeft. Zo mag het aanvullend pensioen, naast het feit dat het zonder uitzondering moet toegekend worden aan alle contractuele personeelsleden (merken we echter op dat de studenten kunnen uitgesloten worden van het toepassingsveld van het aanvullend pensioen in die mate dat men ze kan beschouwen als geen deel uitmakend van de contractuele personeelsleden als dusdanig), geen aansluitingsleeftijd voorzien.”

Hieruit lijkt aldus te kunnen worden vastgesteld dat dit geldt voor alle contractuele personeelsleden zonder onderscheid en zonder uitzondering. De enige exceptie volgens de memorie lijkt deze van studenten te betreffen. Lokale besturen die aldus geen tweede pensioenpijler voorzien voor het contractueel personeel van een welbepaalde dienst (bv. personeel in het woonzorgcentrum) zullen geen aanspraak kunnen maken op een korting op de responsabiliseringsbijdrage.

Een tweede voorwaarde is dat er geen aansluitingsleeftijd mag vooropgesteld worden. Van bij de indiensttreding moet de contractant worden aangesloten bij de pensioentoezeggingen.  Indien het lokaal bestuur voor een bepaalde personeelsgroep of voor het geheel van haar contractueel nog geen aansluiting heeft bij de tweede pensioenpijler dan stelt de memorie van toelichting dat ook de datum van aansluiting kan gelden:

Indien de datum van de invoering van het pensioenstelsel echter later ligt dan deze van de indiensttreding, mag de datum van aansluiting uiteraard overeenstemmen met deze van de invoering van het pensioenstelsel. Hetzelfde geldt indien het pensioenstelsel moest worden aangepast om de aansluitingsleeftijd te schrappen. Het pensioenstelsel mag voorzien dat de aansluiting gebeurt vanaf de datum van de wijziging voor de contractuele personeelsleden die nog niet aangesloten waren zelfs indien datum van hun indiensttreding voor deze datum gelegen is.”

Opvallend is dat het voordeel van het ene bestuur, het nadeel van een ander bestuur kan vormen. De invoering van het nieuwe artikel 20 van de Pensioenwet van 24 oktober 2011 gaat immers gepaard met de invoering van een systeem van communicerende vaten.

In lid 5 van voormeld artikel 20 wordt dit systeem als volgt toegelicht:

De aan de werkgevers toegekende verminderingen van de responsabiliseringsbijdrage voor de kost van het pensioenstelsel worden ten laste gelegd van de geresponsabiliseerde werkgevers die geen recht hebben op deze vermindering in verhouding tot het bedrag van de responsabiliseringsbijdrage die elk van deze laatste werkgevers verschuldigd zijn. Deze tenlastelegging mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de laatstgenoemde werkgevers voor een kalenderjaar een hoger bedrag aan basispensioenpensioenbijdragen en responsabiliseringsbijdrage verschuldigd zijn dan de uitgaven inzake pensioenen die het gesolidariseerd pensioenfonds van de provinciale en plaatselijke besturen gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van desbetreffende werkgever en hun rechthebbenden.”

Het komt er aldus op neer dat de werkgevers die geen recht hebben op de korting op de responsabiliseringsbijdrage (cfr. geen tweede pensioenpijler hebben voorzien of niet voldoen aan de voorwaarden) met een verhoogde responsabiliseringsfactuur geconfronteerd worden. Deze verhoging van de responsabiliseringsfactuur mag echter niet tot gevolg hebben dat een werkgever die geen recht heeft op de korting, meer bijdragen zou moeten betalen tot financiering van het gesolidariseerde pensioenfonds dan de pensioenlasten die het fonds gedurende het beschouwde jaar heeft gedragen voor de gewezen personeelsleden van dezelfde werkgever.[7] Het gesolidariseerd pensioenfonds doet haar naam dan ook meer dan ooit eer aan ...

Zoals reeds aangehaald treden deze wijzigingen in vanaf 1 januari 2020 en zal de korting aldus voor de eerste keer toegepast kunnen worden op de responsabiliseringsbijdragen betaald voor het jaar 2019. Belangrijk is dat de overheidswerkgever elk jaar uiterlijk op 30 april aan de FPD een attest zal moeten bezorgen, afgeleverd door het pensioenfonds of de verzekeringsinstelling die het pensioenstelsel beheert. Dit attest dient de conformiteit van het aanvullend pensioenstelsel met de voorwaarden en het bewijs van de gemaakte kosten voor het aanvullend pensioenstelsel tijdens het beschouwde kalenderjaar bevatten. De eerste keer zal dit attest dus op 30 april 2020 bij de FPD dienen te liggen.

Invoering van een tweede pensioenpijler, hoe begin je eraan?

Nu de wetgever een stormloop verwacht tot afsluiting van aanvullende pensioenen voor contractuele personeelsleden uit de overheidssector, maakt hij van de gelegenheid ook gebruik om een aantal wijzigingen te brengen aan de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid[8]. Concreet wordt de terminologie in de WAP meer in lijn gebracht met het eigen karakter van de publieke sector. Zo volgt uit Hoofdstuk IX/1 van de WAP dat de beslissing van het lokaal bestuur tot het opzetten van een aanvullende pensioenregeling voor overheidscontracten voorafgegaan moet worden van een protocol gesloten binnen het plaatselijk bijzonder onderhandelingscomité.[9]

Tenslotte brengt de wetswijziging van 30 maart 2018 ook nog wijzigingen aan de Wet van 27 oktober 2006 betreffende het toezicht op de instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening.[10] In tegenstelling tot voorheen wordt er nu een verplichting gesteld tot externalisatie van nieuwe aanvullende pensioenen. Voor de wetswijziging van maart 2018 konden publieke entiteiten een aanvullend pensioen intern inrichten - als een eigen post in de jaarrekeningen. Deze mogelijkheid is weggevallen. De publieke entiteiten worden nu verplicht een verzekeringsinstelling of pensioenfonds het aanvullend pensioen van de contractuele werknemers te laten beheren. Dit geldt evenwel niet voor wettelijke pensioenen, die nog steeds intern beheerd kunnen worden. Van belang is evenwel dat de interne aanvullende pensioenplannen intern beheerd kunnen blijven indien zij op 1 december 2017 bestonden. Deze moesten evenwel aangemeld worden ten laatste 31 december 2018.

Indien men als lokaal bestuur nog een aanvullende pensioenverzekering wenst in te voeren, dan zal men dus een beroep moeten doen op een pensioenfonds of pensioenverzekering. Een pensioenfonds werkt op basis van deelgenootschap, ook wel een Organisme ter Financiering van de pensioenen (OFP) genoemd. Een pensioenverzekering betreft daarentegen een product van een verzekeringsonderneming. De OFP's worden meestal op provinciaal niveau georganiseerd. De meest gekende aanvullende pensioenverzekering voor contracten uit de lokale overheid, betreft dan weer de verzekering aangeboden door de VVSG - RSZ - Ethias. Het is aan de lokale besturen te kiezen welk pensioenstelsel het best bij hun doelstellingen past.

Als raadsman van meer dan 150 gemeenten en steden heeft GD&A Advocaten een ruime ervaring met de lokale pensioenproblematiek en kan zij uw bestuur dan ook bijstaan met allerhande juridische vragen, onder meer rond responsabiliseringsbijdrage en aanvullend pensioen voor contractueel personeel.

Chloé Van Landeghem  
Vincent De Weerdt 

dotted_texture