16/12/19

Uitsluiting van deelname aan een overheidsopdracht - hoe lang moet een ondernemer op de blaren zitten?

  • Uitsluitingsgronden

In het kader van overheidsopdrachten gelden er een aantal wettelijke uitsluitingsgevallen naar Unie- en Belgisch recht die tot gevolg moeten (kunnen) hebben dat een inschrijver wordt (kan worden) uitgesloten van deelname aan een overheidsopdracht, cfr. artikel 67 (verplichte uitsluiting ingeval van welbepaalde misdrijven) en artikel 69 (facultatieve uitsluiting ingeval van andere misdrijven) Overheidsopdrachtenwet 2016.

In casu werd vastgesteld dat er door de verzoekende partij in het verleden meerdere fouten in de beroepsuitoefening werden begaan, hetgeen kon worden afgeleid uit een arrest van het Hof van Justitie van 3 april 2015 en uit het betalen van een minnelijke schikking op 25 juli 2016.

Volgens de aanbesteder was er in hoofde van de ondernemer dan ook sprake van een fout in de beroepsuitoefening (facultatieve uitsluitingsgrond), hetgeen aanleiding was om de verzoeker uit te sluiten (middels beslissing van 30 januari 2017) van de desbetreffende opdracht.
 

  • Interpretatie ‘datum van de betrokken gebeurtenis’

Aangaande facultatieve uitsluitingen bepaalt de Europese en Belgische wetgever dat deze “uitsluitingen van deelname aan overheidsopdrachten (…) slechts voor een periode van drie jaar vanaf de datum van de betrokken gebeurtenis of, wanneer het een voortdurende inbreuk betreft, vanaf de beëindiging van de inbreuk” gelden.

De verzoekende partij betoogde dat zij ingevolge de bestreden beslissing ten onrechte werd uitgesloten. De feiten die aanleiding gaven tot de veroordeling dateren volgens haar immers reeds van 2010-2011; de feiten die aanleiding gaven tot de minnelijke schikking dateren volgens haar van 2013. Deze “gebeurtenissen” konden volgens haar dan ook niet meer worden aangewend om haar selectie te weigeren, nu ze dateren van langer dan drie jaar voor de datum van het bestreden besluit.

De Raad van State kon hiermee echter niet akkoord gaan, verwijzend naar het standpunt ingenomen door het Hof van Justitie in het arrest van 24 oktober 2018, C-124/17, dat luidt als volgt:

37 Opgemerkt zij dat artikel 57, lid 7, van richtlijn 2014/24 noch de aard van de „betrokken gebeurtenis‟ noch met name het tijdstip waarop deze zich voordoet nader aangeeft, maar voor de verplichte uitsluitingsgronden bedoeld in lid 1 van dit artikel en voor het geval dat de duur van de uitsluiting niet bij onherroepelijk vonnis is vastgesteld, bepaalt dat de duur van vijf jaar moet worden berekend vanaf de datum van de veroordeling bij onherroepelijk vonnis zonder rekening te houden met de datum waarop de feiten die aanleiding hebben gegeven tot deze veroordeling, zich hebben voorgedaan. Voor deze uitsluitingsgronden wordt deze duur aldus berekend vanaf een datum die in bepaalde gevallen veel later is dan die van de materiële feiten die de inbreuk opleverden.

38 In het onderhavige geval is de onder de toepasselijke uitsluitingsgrond vallende gedraging bestraft bij een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op een rechtsregel dat door de bevoegde autoriteit in het kader van een door het Unierecht of het nationale recht geregelde procedure is vastgesteld. In deze situatie dient voor de coherentie met de wijze van berekening van de termijn voor de verplichte uitsluitingsgronden, maar ook voor de voorzienbaarheid en de rechtszekerheid, te worden geoordeeld dat de in artikel 57, lid 7, van richtlijn 2014/24 bedoelde termijn van drie jaar wordt berekend vanaf de datum van dit besluit.

39 Deze oplossing lijkt des te meer gerechtvaardigd wanneer, zoals de advocaat-generaal in de punten 83 tot en met 85 van zijn conclusie heeft opgemerkt, het bestaan van de mededinging beperkende gedragingen slechts als bewezen kan worden beschouwd na de vaststelling van een dergelijk besluit waarin de feiten juridisch aldus worden gekwalificeerd.

(…)

41 Bijgevolg mag de uitsluitingsperiode niet vanaf de deelneming aan de mededingingsregeling worden berekend, maar moet zij worden berekend vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat die gedraging een inbreuk oplevert.

Er vindt aldus, in tegenstelling tot hetgeen verzoekende partij beweerde, geen ongelijke behandeling plaats aangezien er zowel op Europees als op nationaalrechtelijk niveau een coherente interpretatie is van het begrip datum van de betrokken gebeurtenis.


Auteurs: 

Gitte Laenen
gitte.laenen@gdena-advocaten.be

Floor Van den Eijnden

dotted_texture